Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1270

Datum uitspraak2004-01-07
Datum gepubliceerd2004-01-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303803/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 augustus 2002, kenmerk 02.10095, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een station met bijbehorende recreatieve voorzieningen te Hoedekenskerke afgewezen.


Uitspraak

200303803/1. Datum uitspraak: 7 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Borsele, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 augustus 2002, kenmerk 02.10095, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een station met bijbehorende recreatieve voorzieningen te Hoedekenskerke afgewezen. Bij besluit van 20 mei 2003, kenmerk 03.6535, verzonden op die dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen per telefax op 12 juni 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 14 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door S.L.M. de Haan en L.P. Kaaijsteker, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [naam] voorzitter van de stichting “Stichting Stoomtrein Goes-Borsele” (hierna: de stichting), als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen (hierna te noemen: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Aan dit artikellid is uitvoering gegeven in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb, voorzover hier van belang, worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën van inrichtingen die in Bijlage I zijn genoemd. In Bijlage I, categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder a, bij het Ivb, voorzover hier van belang, worden genoemd inrichtingen waar een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW. Ingevolge onderdeel 1.2, aanhef en onder a, van categorie 1 in Bijlage I bij het Ivb blijven voor de toepassing van onderdeel 1.1 buiten beschouwing: elektromotoren, verbrandingsmotoren en installaties voor het verstoken van brandstoffen die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder d, sub 1, van het Besluit is het Besluit van toepassing op een inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak recreatief dagverblijf wordt geboden of waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden met een capaciteit van ten hoogste 500.000 bezoekers per jaar. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van het Besluit is het Besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting of een onderdeel daarvan een of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt voor het verstoken of verbranden van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie, tenzij sprake is van een open haard voor het verbranden van hout, die alleen is bedoeld voor bij- of sfeerverwarming. 2.2. In zijn besluit van 22 augustus 2002 heeft verweerder overwogen dat wat betreft het station Hoedekenskerke, met bijbehorende recreatieve voorzieningen, sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer maar dat voor deze inrichting volstaan kan worden met een melding op grond van het Besluit en dat de stichting zal worden verzocht tot indiening hiervan. In het bestreden besluit stelt verweerder zich voorts op het standpunt dat de stoomlocomotief geen onderdeel uitmaakt van de inrichting. 2.3. Appellanten betogen dat het station Hoedekenskerke, met bijbehorende recreatieve voorzieningen, inclusief de stoomtrein, één inrichting vormt die vergunningplichtig is krachtens de Wet milieubeheer. Zij voeren daartoe aan dat de uitzondering, genoemd in onderdeel 1.2., aanhef en onder a, van categorie 1 in Bijlage I bij het Ivb, anders dan verweerder meent, niet van toepassing is. Voorts betogen zij dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt. 2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het station Hoedekenskerke, gemeente Borsele, het keerpunt vormt voor de stoomtrein op het toeristisch stoomtreintraject Goes-Borsele. Het station heeft één enkel spoor en daarnaast een rangeerspoor voor het rangeren van de stoomlocomotief. Op het station worden, behalve het tanken van water in de stoomlocomotief, geen werkzaamheden verricht aan de tijdens het oponthoud bij het station in werking zijnde stoomtrein. De stoomtrein bevindt zich doorgaans ruim een half uur tot een uur op het station alvorens terug te keren naar Goes. Op het station kunnen de passagiers uitstappen en vervolgens kunnen zij, voordat zij weer met de stoomtrein terugreizen naar station Goes, gebruik maken van een aantal recreatieve voorzieningen die direct bij het station zijn gelegen, zoals een recreatiepark met een kiosk en een elektrische modelspoorbaan voor het vervoer van kinderen. De toeristische stoomtrein rijdt 86 dagen per jaar; op de dagen dat de stoomtrein niet rijdt, is station Hoedekenskerke met de recreatieve voorzieningen niet in bedrijf. Zowel de stoomtrein als het station met het recreatiepark en de daarin gelegen recreatieve voorzieningen worden geëxploiteerd door de stichting. 2.5. Onbetwist is dat de begrenzing van de inrichting wordt gevormd door het station Hoedekenskerke, daaronder mede begrepen het direct bij het station gelegen deel van het spoortraject waar de stoomtrein tijdens het oponthoud na het rangeren van de stoomlocomotief stilstaat, het rangeerspoor, het recreatiepark en de daarin gelegen recreatieve voorzieningen. Gelet op hetgeen is beschreven in rechtsoverweging 2.4 is naar het oordeel van de Afdeling wat de stoomtrein betreft, op het moment dat deze binnen de grenzen van de inrichting aanwezig is, sprake van een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Verder is de Afdeling van oordeel dat de stoomtrein tijdens het oponthoud op het station Hoedekenskerke onderdeel uitmaakt van de hiervoor beschreven inrichting, nu de stoomtrein als mobiele installatie binnen de grenzen van de inrichting aanwezig en in werking is en er, mede gezien hetgeen is beschreven in rechtsoverweging 2.4, organisatorische en functionele bindingen tussen de stoomtrein en de andere delen van de inrichting bestaan, terwijl ook aan de overige vereisten van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt voldaan. Niet in geschil is dat de inrichting, gelet op de aanwezigheid van een modeltrein die wordt aangedreven door een elektromotor met een vermogen groter dan 1,5 kW, valt onder de categorie van inrichtingen genoemd in onderdeel 1.1, aanhef en onder a, van Bijlage I bij het Ivb. Met name gelet op de omstandigheid dat op de dagen dat de stoomtrein niet rijdt, de inrichting als geheel niet in bedrijf is, kan wat betreft de stoomtrein niet gesproken worden van tijdelijke aanwezigheid in de zin van onderdeel 1.2, aanhef en onder a, van categorie 1 in Bijlage I bij het Ivb, zodat de stoomtrein op grond hiervan niet buiten beschouwing kan worden gelaten. De Afdeling overweegt voorts dat, gelet op artikel 2, eerste lid, onder d, sub 1, van het Besluit de inrichting weliswaar onder het Besluit valt, maar dat aangezien de stoomtrein op steenkool rijdt, het Besluit, gelet op artikel 3, eerste lid, onder b, niet van toepassing is op de inrichting. Uit het vorenstaande volgt dat de inrichting, inclusief de stoomtrein, ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, vergunningplichtig is. Daarmee kan de afwijzing van het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen, nu de inrichting is werking is zonder vergunning, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borsele van 20 mei 2003, kenmerk 03.6535; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borsele in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 658,41, waarvan een gedeelte groot € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Borsele te worden betaald aan appellanten; IV. gelast dat de gemeente Borsele aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2004 154-431.